January 01, 2000

Naturalisme: Mise-en-place

Naturalisme: 2000-01-01


We woonden bij mijn grootouders tot ik drie was. Mijn moeder zag ik alleen ’s avonds, maar ik herinner me vaag dat ze me een keer meenam op de bromfiets. Het was koud en hobbelig op het asfalt, maar ik drukte me tegen haar warme rug en voelde de wind langs me heen fluiten. Alleen de weg van mijn grootouders herinner ik me, verder niets. Dat “van” is geen vergissing; het was niet “naar”. Ergens anders bestond niet. Zelfs nu de wereld er is komt er niemand anders en blijft het onze weg. Een wandelaar doet iedereen wat stilvallen, in werk en woorden. We kijken ze na. Tot de orde roepen en terugsturen gaat niet, maar die lichte tegenzin laat zich niet onderdrukken.

Mijn moeder moet die ene keer met me tot in Ninove gereden zijn. Alles wat dichterbij lag – dat weet ik van later – deden we te voet. De weg moest er speciaal voor mijn grootouders gelegd zijn, dacht ik. Zoals in mijn sprookjesboek een weg over de bergen naar een kasteel in de verte leidde, kronkelde hij honderden meters langs het absolute niets. Na enkele meters al ging het beton over in asfalt en degradeerde dan al snel tot wat ooit grint was, maar nu steeds meer gras en diepe modderkuilen, om aan hun huis te stranden en zich lamlendig nog even in een aarden baan verder te slepen om uiteindelijk opgeslokt te worden door het bos. Tot het huis was de weg ideaal als hinderlaag voor Klein Duimpje. Aan de ene kant raakte de berm, drie keer hoger dan ik was, ’s zomers een wilde vruchtbare serre waarin vosjes zich verstopten achter de dozijnen woekerend bedwelmende bloemen. Aan de andere kant lag een onzichtbare gracht dichtgegroeid door het gras dat zo vet groeide als ik het in de stad nooit meer zag. Daarachter weiden zo ver je kon zien, alleen onderbroken door één vierkant perceel dat propvol bomen stond, die ooit voor verkoop als kleine boompjes bestemd waren maar in een vergeten moment vergetenweg opgeschoten waren, recht de hoogte in bij gebrek aan plaats, als een monsterachtig grote stroeve bussel hooi middenin de velden. Erachter zat het dorp voor mij verscholen.

De kans om me iets anders te herinneren was na die ene rit verloren. Wat overbleef was amper een vierkante kilometer groot; het huis van mijn grootouders, geflankeerd door het bos. Er recht tegenover lag op goed driehonderd meter de enige buur: het schimmige verwaarloosde boerderijtje van een oude weduwnaar. Verder lagen aan beide kanten van het huis heuvelweiden afgezet met prikkeldraad. Mijn eerste jaren bracht ik op die smalle strook dan ingesloten door als Dorothy op haar gouden pad, met even heftige aanmaningen er niet van af te wijken.

Hoewel het huis van moe en va altijd “de berg” werd genoemd zaten we tussen wei en bos ingesloten in een dal als een ondiep ontbijtkommetje, een uitvergrote baarmoeder. Alles wees erop dat de sprookjes die me werden voorgelezen echt waren. Achter de voordeur en de schoon kamer – die alleen voor onverwacht bezoek opengingen – lag een woud dat uitpuilde van de herten en de fazanten, in de lente lila gekleurd door een tapijt van blauwe bloemen. Even verbijsterend snel als ze enkele weken later afstierven rukte in de herfst een wolk paddestoelen agressief op uit de zompige grond, vantussen de eikewortels en uit de afstervende stukken brak hout op de weg, kortom uit het niets. Mijn moeder vertelde me dat er kabouters in woonden en wees hun hoedjes aan in de verte tussen de bomen.

Van het pad af wandelen namen we de wandelaars kwalijk. Ze wisten niet waar ze hun voeten moesten zetten en trapten het bos kapot. Voor onze familie daarentegen namen we het als een soort vanzelfsprekend verworven recht, we kenden het bos en keken bedachtzaam waar we liepen. De beesten bleven zitten. Met mijn grootvader mocht ik heel af en toe meelopen. Hij zei me stil te zijn en in zijn voetstappen te lopen. Hij nam ongetwijfeld kleinere passen, maar ik rekte me tot het uiterste en concentreerde me zo om juist te landen dat ik de wilde konijntjes miste, wegspringend voor zijn voeten. Af en toe hield hij me stil en hurkte naast me, luisterend naar de boswachter die in het groen was en een geweer had, of om een familie fazanten te tonen die scharrelde tussen het gras. Ik nam het met dezelfde vanzelfsprekende dankbaarheid aan als had hij me een slapende prinses aangewezen onder een glazen kist. Hier waren geen vragen, geen twijfel. Ik wist niet van geboorte, dood of groeien. Er was niets van dat in mijn perfect statische wereld.

0 Comments:

Post a Comment

<< Home