August 13, 2006

Sprookjes : Prinses ad infinitum

Sprookjes: Prinses ad infinitum

Kus mij zodat ik wakker word. De kist is koud en dat duurt zo al eeuwen, zo voelt het toch. In sprookjes kan dat. In het begin denk je dat het went, een glazen kist, rozenstruiken om je heen, liggen op brokaten lakens. Er zijn erger plekken om 100 jaar te slapen. Maar feeën ontwerpen hun decors voor het publiek, schoonheid gaat voor comfort. Het glas is broos en breekt bij het eerste lichte voorjaarsonweer als niets. De lakens jeuken en zijn kreukvrij maar hard van het stijfsel, verliggen kan niet, mag ook niet; prinses zijn schept verplichtingen. Eenmaal vervloekt, eenmaal in slaap lig je stil, zo wordt ons geleerd, ingelepeld door hofdames op dezelfde toon als ze ons 20 schakeringen révérences en soorten hoofdneigingen bijbrengen. Minzaam, verveeld.

Misschien kan ik zelfs niet bewegen. Ik heb het nog niet geprobeerd. Mijn roerloosheid is pure discipline, makkelijk is het niet. De rozen gedijen en geuren uren in de omtrek, dat trekt beestjes aan. Ja, mooi, zo ziet het eruit, wacht maar tot je hier ligt. Dat kruipt en kriebelt, nectar zuigend, ik hoor roerloos met gesloten ogen hun achterlijfjes op en neer gaan, zo stil is het hier. Hun bewegingen maken mijn huid het centrum van mijn lichaam, copulerend op mijn boezem, bliksemsnel, om dan ergens te gaan eieren werpen en sterven, het duwt me met de neus op mijn eeuwige rust, welja, ik verveel me nu al dood.

De spinnen zijn geduldiger en trager. Ze blijven en weven, spinnen draden vanaf het puntje van mijn neus, mijn vingers – die galant en afwachtend sierlijk op mijn buik gevouwen zijn, comme il faut – mijn tiara, mijn wimpers. Ze wachten geduldig, zoals ik, maar ik ben de prooi, zij de jager. Ik ben het beestje in hun web. Ach nonsens, ik laat hen even koud als een boomstronk, hun leeggezogen insectenkarkasjes hopen zich op boven mijn hoofd, twijgjes waaien in de webben, ik moet er intussen lief uitzien. Appetijtelijk voor zo’n prins.

En dan? Alsof die eeuwen incest, neven met nichten, en hun kinderen weer gekruist als raspaarden, -honden, -katten, ze koppelen broers aan zussen in hoge nood, de kerk sluit zijn ogen en krijgt in ruil een kathedraal gebouwd, voilà, en binnen een paar jaar werpt de jonge mevrouw nageslacht lelijk als de nacht, kromme neuzen, voorhoofden als serveerschalen, om van erfelijke ziekten nog te zwijgen. Nou ja – ik heb zelf niet te klagen. Maar ik vroeg het me als klein meisje af, wanneer ik ze zag defileren aan het hof, weer een staatsiebezoek, en de statige lelijkheid sleepte zich in langoureuze drommen voort langs de troon, en ik maar verveeld en verschrikt steeds verder wegzakken in het fluweel van mijn zetel, ik wist wel dat ze me al keurden voor later. Waar haalden betoverde prinsessen hun fabelachtige schoonheid vandaan? Waren de dapperste prinsen de knapste? Aan het hof niet; hoe onverschrokkener, des te meer afgehakte ledematen, dichtgebrande ogen en bezaaid met littekens. Loog mijn sprookjesboek dan? Dat was wel het waarschijnlijkst. Ik nam me voor, pretentieus klein wicht, selectief te zijn als ik het tot een betovering schopte.

Tegenwoordig: principes overboord. De eerste die me ontdekt hier in dit onvindbaar vervallen slot en het nog aandurft me te kussen na jaren zonder dagcrème of zelfs een simpel bad, al dat ongedierte en een uitdrukking van onsterfelijke verveling op het gezicht, het kan aantrekkelijker, die heeft en krijgt me, punt. Ik voeg me zonder morren en koerend als één van die vale stinkende duiven hier - breek me de bel niet open - aan zijn zijde, naar zijn grillen en in zijn bed. Voor mijn part is hij tandeloos, stinkend naar oud zweet en loopt met aangekoekt verroest bloed op zijn harnas en huid, wat geeft het als ik hier maar kan ontsnappen, zelfs de eeuwige geur van rozen gaat vervelen.

Ik lig hier al zo lang dat ik zelfs niet meer weet of ik slaap of waak. Misschien heb ik geleerd in mijn slaap te denken, zo lang als het al duurt kan dat vast wel, wie heeft er ooit zo lang tussen droom en slaap gehangen? De geredde prinsessen hielden trouwens altijd iets ijls. Ik zie ze nog als koningin, lege ledenpoppen kaarsrecht op hun troon, lege ogen, roerloze blik. Ze dragen hun kroon, gewaad, hun troon, het hele paleis en al het gekrioel erin, hun rijk zelfs, als kleren op een mannequin. Met een vermoeide glimlach en geloken wimpers laten ze het gedreun over zich heen komen en hun gestes zijn in alles een factie te laat, wanneer ze hun hand reiken voor een kus of zich glijdend over de gepolijst marmeren dansvloer laten slepen. Ze worden verontschuldigd en genegeerd als discrete alcoholici. Iedereen houdt het fatsoen als hun eten onderweg van de vork valt en ze onverstoord traagweg lucht kauwen – maar er is geen drug te verstoppen en hun leegte maakt ons bang. Er hangt iets onheilspellend magisch over hen heen, alsof ze dood leven.

Misschien word ik zo’n levende dode. Als ik geluk heb. Het kan al te laat zijn. De 100 jaar zijn verstreken en niemand vond dit wespennest, of gaandeweg is mijn mythe vervaagd tot niemand me meer zoekt of zelfs herinnert. De betovering is vervlogen en ik verouder weer, gestaag, tot ik inval, mijn vlees wegkrimpt van mijn gewaad dat op jeugd en curven gesneden is. Ik verschrompel als een appel tot ook mijn huid verbrokkelt en ik wegval tot beenderen, die evengoed tot stof vergaan. De rozenstruiken en insecten vreten het brokaat en mijn kleed, tot alleen de tiara en kroonjuwelen intact en overwoekerd achterblijven. Misschien is het al zover. Mijn geest wil niet geloven dat mijn lichaam is weggeteerd als een groteske parodie op spookpijn, een lichaam dat er niet meer is.

Misschien ben ik er niet. Wie weet. Ik blijf liggen, geduldig. Roerloos. Glas, struiken, rozen, brokaat en edelstenen. Ik wacht.

0 Comments:

Post a Comment

<< Home