Even superheroes have a softer side. Welcome to Catwoman's boudoir.
January 03, 2000
Naturalisme: La révolution, of De wereld draait
Naturalisme : 2000-01-03
Ikzelf was op de Meerserberg het enige kind ter wereld, klein tussen alle volwassenen. Het maakte me niet trots of verdrietig, het was gewoon zo en leek altijd zo te blijven. Zij veranderden niet en mijn eigen verandering viel me niet op. Toen mijn nicht geboren werd was zij het eerste kind dat ik zag. Die lelijke ros-en-donkerroze, kwaaie kanten baby schopte- uit kwaadwillige opzet leek het wel – mijn heldere wereld ondersteboven als een opgeschud glazen sneeuwstolpje. Opeens viel me overal chaos en verandering op. Zo schoren alle mannen om me heen zich ’s ochtends, en ik merkte hoe mijn grootmoeders slaapwelkussen prikten van haar snor. Uren lag ik ’s avonds wakker in het bijna-eeuwige zomernachtlicht, bang door die kus. Mijn moeder, die zo eeuwig veldmeisje had geleken, plukte nu vaak met een pincet aan haar kin. Er bleek gegroeid te moeten worden en veranderd, en blijkbaar hoorde bij dit groeien gaandeweg meer gezichtshaar, en ging dat bij mannen gewoon sneller. Ik kon er maar beter eraan wennen me op een dag te moeten gaan scheren, bedacht ik. Mijn grootmoeder viel in de slaapkamer steeds dieper weg, of ik werd behendiger, en op een ochtend durfde ik behoedzaam de kamerdeur openmaken en naar buiten te sluipen. Vlak naast hun deur was die naar de badkamer. Ze was twintig jaar ervoor blauw betegeld geweest en intussen naar turkoois afgebleekt. Onder de ronde muurspiegel boven de gootsteen hing een witmarmeren tabletje. Het was buiten mijn bereik vol bleek glanzende speeltjes met zwart heft : mijn grootvaders scheerspullen, een stalen scheermesje, scheerzeep en een witharen borstel met assorti zwart randje. Ik had hem zich al eens zien scheren. Het zag er mannelijk en statig uit, zoals mijn grootvader zelf.
Door de mousse bekleedde badkamertabouret aan te slepen, die voor de gootsteen te zetten en mezelf erop te hijsen kon ik net de spullen nemen op het tafeltje. Au travail. Voor de zekerheid wou ik mijn hele gezicht doen om goed te oefenen; misschien ging baardgroei mettertijd wel bandeloos woekeren. Het scheermes was scherp, bleek daarna, maar tot aan de spiegel reikte ik niet. Mijn grootmoeder schreeuwde van ontzetting toen ze mijn gezicht naar zich toe harkte en mijn wang voelde. Zonder me ervan bewust te zijn, had ik me met het scheermes overal gesneden. Mijn gezicht was egaal nat rood van het bloed dat uit alle wondjes sijpelde. Ik begreep haar reactie niet, keek om om te zien waarvan ze zo was geschrokken, en zag alleen een bloedspoor waar ik had gelopen, op mijn kleren grote bloedvlekken, tastte dan voorzichtig zelf in mijn gezicht. De straaltjes bloed liepen van mijn vingers. Het fascineerde me en deed me alleen aan de verhalen denken: Jezus, hosties, stigma’s, het kwam me zo wonderlijk voor. Intussen had mijn grootmoeder, plots wakker, mijn pols al beetgenomen en sleepte me luidop maar bezorgd bestraffend klagend om haar bedorven tapijten en vloer naar de gootsteen waar ze me even ruw waste en verzorgde. Pas toen deed het pijn. Dagenlang liep ik met een gezicht vol pleisters en deden alle volwassenen beschermend en bezorgd om me. Ik vond het heerlijk, al die liefde.
Van die tijd, waarin de wereld opblies, zijn mijn eerste herinneringen: stilaan uit het donker naar schemer, naar buiten.
’s Ochtends was mijn moeder al weg naar het werk, een vage plek waarheen ook mijn grootvader overdag verdween. Ze vertrok vroeg – ik piepte vaak klagend in mijn slaap als ik haar voelde opstaan, maar ze bleef nooit liggen. De helft van mijn lijf stond op, de kleurrijke, vrolijk jongensachtige koppige kant vol dwars plezier. Er was nog een hele dag zonder haar te overbruggen. Ik rolde me op in het warme kuiltje van haar bovenlichaam, en als ik opnieuw wakker werd kroop ik de trap van de tweede verdieping af. Dat mocht ik eigenlijk niet, want hij was te steil, maar ’s ochtends zou niemand klagen, en anders kwam niemand me halen. Soms ging ik nog even de tweede trap af, naar beneden. Daar was de woonkamer nog hermetisch dicht en nachtdonker achter de rolluiken gesloten, zodat ik meestal de deur weer meteen sloot. Ik wist dat ik boven verwacht werd, in mijn grootouders slaapkamer.
Mijn grootmoeder lag altijd nog in bed, haar slaapkamer was op zijn beurt verduisterd met zware velours overgordijnen in licht verschoten bordeaux. Wanneer mijn ogen eenmaal aan het donker gewend waren zag ik alleen haar verwarde slaapkrullen boven de dekens. Ze wilde dat ik in haar kamer bleef, want ze moest op me passen. En aangezien zij in bed lag hoorde ook ik daar. Het bed rook muf en ze probeerde me in slaap te krijgen, nam me in haar deegarmen maar het deed me niets, ik was klaarwakker, koud en beweeglijk als kwikzilver. Mijn ogen, het enige stuk dat ze niet tot stilte kon manen, schoten heen en weer naar elk detail van de zoldering. Wanneer haar greep weer wat losser werd liet ik me traagjes onder de dekens vandaan glijden. Wanneer ze wakker werd zou ze me terug in de geur van oud ’s ochtends en eau de cologne trekken en moest ik weer een tijdje afwachten. Maar uiteindelijk moest ze ook dan noodgedwongen want wegzakkend in stupeur, aan de energie van een tegenstribbelende peuter een concessie doen en liet me. De grondregels werden me gaandeweg duidelijk. Als ik in de kamer bleef, aan die kant van het bed binnen haar zicht, kwam er nooit protest uit het bed. De gordijnen mochten niet open. Met het minste kiertje licht jammerde ze boos verongelijkt over koppijn en werd even stekend en hamerend als, blijkbaar, haar hoofd zelf. Het deed me een uitstekend nachtzicht ontwikkelen dat nog jaren bleef hangen. Niet dat het nodig was; de kamer was me zo vertrouwd. Ik gleed langs de meubelen in massief donker hout, de golving van het voeteneinde, het stekend ruwe tapis-plein.
Haar kaptafel trok me als een kleine raaf. Misschien door de spiegel die toch iets van licht leek te weerkaatsen, of de fonkelende vrouwelijke potjes en doosjes. Als ze in slaap viel – nooit veel verder dan vage sluimer – kon ik behoedzaam dichterbij sluipen. De spiegel was gevlekt van ouderdom, maar dat maakte het alleen magischer, als in het sprookje van die ene koningin met een dochter als mijn moeder en een spiegel even oud als deze. Ervoor lagen bestofte doosjes; de grotere stroomden over van juwelen en make-up, in de kleinere zaten pillen, en dat waren meteen de enige die regelmatig gebruikt werden. Ik tastte naar haar juwelen, mat glinsterend zelfs in het halfdonker, om me ze voor te houden. Passen deed ik niet, dat ging te ver, en meestal merkte ze het trouwens meteen, riep me weer aan haar kant van het bed met alleen tapijtpluisjes om aan te pulken en een gordijn waarachter de dag allang bezig was. Er was geen speelgoed en ik speelde met de prullen op haar nachtkastje zoals later met mijn Playmobil, in mijn hoofd waren de doosjes personages en bestond de slaapkamer niet meer.
Het maakte een uitzonderlijk rustig kind van me, maar wie weet, misschien was ik zo altijd al.
We woonden bij mijn grootouders tot ik drie was. Mijn moeder zag ik alleen ’s avonds, maar ik herinner me vaag dat ze me een keer meenam op de bromfiets. Het was koud en hobbelig op het asfalt, maar ik drukte me tegen haar warme rug en voelde de wind langs me heen fluiten. Alleen de weg van mijn grootouders herinner ik me, verder niets. Dat “van” is geen vergissing; het was niet “naar”. Ergens anders bestond niet. Zelfs nu de wereld er is komt er niemand anders en blijft het onze weg. Een wandelaar doet iedereen wat stilvallen, in werk en woorden. We kijken ze na. Tot de orde roepen en terugsturen gaat niet, maar die lichte tegenzin laat zich niet onderdrukken.
Mijn moeder moet die ene keer met me tot in Ninove gereden zijn. Alles wat dichterbij lag – dat weet ik van later – deden we te voet. De weg moest er speciaal voor mijn grootouders gelegd zijn, dacht ik. Zoals in mijn sprookjesboek een weg over de bergen naar een kasteel in de verte leidde, kronkelde hij honderden meters langs het absolute niets. Na enkele meters al ging het beton over in asfalt en degradeerde dan al snel tot wat ooit grint was, maar nu steeds meer gras en diepe modderkuilen, om aan hun huis te stranden en zich lamlendig nog even in een aarden baan verder te slepen om uiteindelijk opgeslokt te worden door het bos. Tot het huis was de weg ideaal als hinderlaag voor Klein Duimpje. Aan de ene kant raakte de berm, drie keer hoger dan ik was, ’s zomers een wilde vruchtbare serre waarin vosjes zich verstopten achter de dozijnen woekerend bedwelmende bloemen. Aan de andere kant lag een onzichtbare gracht dichtgegroeid door het gras dat zo vet groeide als ik het in de stad nooit meer zag. Daarachter weiden zo ver je kon zien, alleen onderbroken door één vierkant perceel dat propvol bomen stond, die ooit voor verkoop als kleine boompjes bestemd waren maar in een vergeten moment vergetenweg opgeschoten waren, recht de hoogte in bij gebrek aan plaats, als een monsterachtig grote stroeve bussel hooi middenin de velden. Erachter zat het dorp voor mij verscholen.
De kans om me iets anders te herinneren was na die ene rit verloren. Wat overbleef was amper een vierkante kilometer groot; het huis van mijn grootouders, geflankeerd door het bos. Er recht tegenover lag op goed driehonderd meter de enige buur: het schimmige verwaarloosde boerderijtje van een oude weduwnaar. Verder lagen aan beide kanten van het huis heuvelweiden afgezet met prikkeldraad. Mijn eerste jaren bracht ik op die smalle strook dan ingesloten door als Dorothy op haar gouden pad, met even heftige aanmaningen er niet van af te wijken.
Hoewel het huis van moe en va altijd “de berg” werd genoemd zaten we tussen wei en bos ingesloten in een dal als een ondiep ontbijtkommetje, een uitvergrote baarmoeder. Alles wees erop dat de sprookjes die me werden voorgelezen echt waren. Achter de voordeur en de schoon kamer – die alleen voor onverwacht bezoek opengingen – lag een woud dat uitpuilde van de herten en de fazanten, in de lente lila gekleurd door een tapijt van blauwe bloemen. Even verbijsterend snel als ze enkele weken later afstierven rukte in de herfst een wolk paddestoelen agressief op uit de zompige grond, vantussen de eikewortels en uit de afstervende stukken brak hout op de weg, kortom uit het niets. Mijn moeder vertelde me dat er kabouters in woonden en wees hun hoedjes aan in de verte tussen de bomen.
Van het pad af wandelen namen we de wandelaars kwalijk. Ze wisten niet waar ze hun voeten moesten zetten en trapten het bos kapot. Voor onze familie daarentegen namen we het als een soort vanzelfsprekend verworven recht, we kenden het bos en keken bedachtzaam waar we liepen. De beesten bleven zitten. Met mijn grootvader mocht ik heel af en toe meelopen. Hij zei me stil te zijn en in zijn voetstappen te lopen. Hij nam ongetwijfeld kleinere passen, maar ik rekte me tot het uiterste en concentreerde me zo om juist te landen dat ik de wilde konijntjes miste, wegspringend voor zijn voeten. Af en toe hield hij me stil en hurkte naast me, luisterend naar de boswachter die in het groen was en een geweer had, of om een familie fazanten te tonen die scharrelde tussen het gras. Ik nam het met dezelfde vanzelfsprekende dankbaarheid aan als had hij me een slapende prinses aangewezen onder een glazen kist. Hier waren geen vragen, geen twijfel. Ik wist niet van geboorte, dood of groeien. Er was niets van dat in mijn perfect statische wereld.
Drogenbroek. Het klinkt voor wielerliefhebbers naar één keer per jaar motregen aan de finish van de Nationale Ronde. Anderen horen alleen Vlaanderen op zijn kleinsteeds: lintbebouwing en roddelende vrouwen bij de Spar of nog meer in miniatuur krimpt ook dat weg naar zompige beken en anoniem pittoresk.
Voor mij is Drogenbroek de berg, en de clan op de berg, afgesloten van de rest. Ik ben er Lke van Gerlinde van Lowie van op den berg”, of gewoon “één van op den berg”, want we waren met zoveel dat er geen onderscheid werd gemaakt, een stel anderen die samentrokken, eigenzinnigaards. Een hoop individualisten die vanonder hun wenkbrauwen in eeuwig ochtendhumeur rondkeken, in staat van paraatheid tegen de rest van de wereld, maar ook onder mekaar sluimerde er altijd een lichte oorlog.
Er is geen dorp in mijn wereld. Drogenbroek is een monolithisch hoog bruinrood huis dat niet beweegt in de seizoenen, ze trekken eroverheen als in een groots Amerikaans epos. Inzoomend van de introductie is Vlaanderen, als contrast, want dit is niet het stille Iowa maar een mierhoop van krioelende, kleinsteedse technologie en miezerige infrastructuur. Slaapsteden overgaand in slaapsteden in overal bebouwing, een zoom-in die blijft krioelen tot nietszeggende beweging van steeds maar eindeloze koterijen bouwen naar een onverklaarbare stilstand.
Met de droge knal van een nieuw shot is er dan opeens Drogenbroek in de sneeuw. Wind en wit niets, alleen een horizonlijn van zware glooiingen die geen heuvels zijn, een bos, het huis. Eén ader van knotwilgkarkassen leidt vandaar naar een enkele vierkante uitstorting van bruingrijs tussen het wit, het veld van mijn grootvader dat hij zelfs in de winter bewerkt, de grond die hij eronder heeft gekregen, zegt hij, want hij is log en kleiig. Maar het beeld smelt al in een timeleap naar lente met opschietende veldbloemen overal, bloesems die wild versneld openbotten, een moment bloeien en dan meteen loslaten, hun zachte kleuren vloekend met het huis erboven en overal verdomme groen gras en veldbloemen, geen einde aan, bomen die grijnzend trots groen schieten, zie mij (onnozelaars, zoals vorig jaar, denkt het huis), vogels door het dolle heen alsof ze op speed staan. In de zomer een duizelingwekkende zoom-in naar dezelfde vogels tussen het metershoge gras, opschrikkend wegfladderend van kraaien die komen pikken aan al half opgevreten karkassen van hazen, muizen, andere vogels, onder de maden met wolken paardenvliegen, maar het huis staat er onbewogen afstand nemend bij, en de herfst is verder afsterven, verder verdonkeren, alleen opgeschrikt door een pittoreske storm die alvast de vaart zet voor de hele film maar toch zo onbewogen is dat hij naar de woonkamer kan overgaan in zoomend pan-shot, van stille beweging naar helemaal verstild, van onheilspellend naar onheilspellend.
Dat is Drogenbroek, onveranderd. Het hele landschap is alleen een nog verraderlijker versie van een moeras, zo veranderlijk dat het huis niet opvalt maar blijft staan, een onneembare vesting, een oerbeeld van afgelegenheid.
Alles is hier in een microcosmos, het enige in de wijde omgeving. Niets is dichtbij, en algauw word je blind voor wat er is, en dan is er niets meer over.
Clark Kent by day, Catwoman by night.
Read me up, Scotty!
(Ledoux schrijft voor De Morgen, Humo, literaire magazines en (altijd) voor eigen rekening. Ze publiceerde twee boeken bij Uitgeverij Vrijdag. Ze gelooft in kunst en cultuur aantrekkelijk en fun maken zonder diepgang te verliezen.)